17 oktober 2010

Rutger Kopland: Onder de appelboom



Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom


ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom


toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom


en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was


gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.





Analyse

Onder de appelboom…
De appelboom heeft iets archetypisch. Het is niet zo maar een boom, zoals een perenboom of een pruimenboom of welke boom dan ook. Hij kondigt iets paradijselijks aan. Dat wijst op een ervaring van onbedorven geluk, maar ook van tijdelijk geluk. Het is zeldzaam en men kan eruit vallen en het verliezen.

Ik kwam thuis…
Eveneens een archetypisch thema, dat weer samenhangt met het beeld van de appelboom. Thuiskomen heeft niet alleen de nuchtere betekenis van thuis komen van je werk of een bijeenkomst, de anekdotische laag. Het heeft tegelijkertijd de ruimere betekenis van tot rust komen, van tot jezelf komen, van na een zwerftocht in den vreemde weer op het punt van oorsprong terugkeren.

een uur of acht en zeldzaam
De kwalificatie zeldzaam zacht komt tweemaal voor in het gedicht. Het heeft allitererend rijm en geeft qua klank weer waarnaar het verwijst. Het is een aangename sfeer, wat betreft het weer of later: de aangename nabijheid van een vrouw.
In dit gedicht wordt een van die zeldzame momenten weergegeven dat alles goed is zoals het is. Ieder woord in dit gedicht draagt daaraan bij. Het moet gezien de tijd van het jaar en het uur wel nazomer zijn, een tijd tussen twee jaargetijden in. De avond valt. Er heerst een moment van rust tussen de dag en de naderende nacht. Het licht verzacht alle dingen en verzoent ze met elkaar. Het is de harmonie van de avond.

de tuinbank stond klaar …
De tuinbank is de plaats van rust. Waar anders moet hij staan dan op die symbolische plaats onder de appelboom? Het klaarstaan is een uitnodiging om eindelijk eens te rusten. Dat is de aantrekkingskracht van de tuinbank.

Ik ging zitten en zat te kijken…
Op de tuinbank is dus rust. Er wordt daar geen specifieke activiteit verricht. In dit geval: alleen maar gekeken, of meer algemeen: waargenomen. Het totaal in zich opnemen van die avondlijke sfeer.

hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten…
De aanwezigheid van de buurman heeft iets vertrouwds. Het voegt iets toe aan de rust te weten dat anderen nog werken. De buurman is bezig met de aarde. Dat maakt het landschap landelijk, als van ouds. Het voegt zich in de gang van de natuur, de eeuwige wederkeer van dezelfde handelingen.

De nacht kwam uit de aarde…
De buurman is nog aan het spitten. Dat nog geeft aan dat hij rijkelijk laat is. een periode van schemer tussen licht en donker. Het beeld van de nacht die opstijgt staat tegenover de warmte van de dag, die nog voelbaar is. De nacht maakt zich ook meester van het licht, dat blauw wordt.

Toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn…
De rust, dit keerpunt tussen dag en nacht, roept een bijzondere ervaring op. Te mooi om waar te zijn is een van die gangbare gezegdes die in het gedicht een diepere lading krijgen, zoals ook bij zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar. Te mooi om waar te zijn zou kunnen betekenen: De ervaring is erg mooi, maar helaas niet waar, of ook: de ervaring is erg mooi, maar het overstijgt wat wij normaal werkelijkheid noemen. De eerste interpretatie is reducerend en nuchter, de tweede laat een opening naar iets ongewoons en wonderlijks, iets wat je normaal niet meemaakt.

de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi…
Met de verandering in de uiterlijke atmosfeer, het langzaam vallen van de avond, is er een innerlijke verandering. Wat uiterlijk wordt waargenomen gaat een verband aan met innerlijke ervaringen. Er worden dingen opgeroepen uit de herinnering. Er hoeft geen hooi te zijn om zich die aangename en zoete geur tegenwoordig te stellen.

Er lag weer speelgoed in het gras…
Het gebruik van weer, zoals ook in toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn…duidt op een ervaring die ook al eerder heeft plaatsgevonden. In de herinnering wordt het verschil in tijd opgeheven. De ervaringen schuiven in elkaar. Het geluk van toen met de blije badende kinderen op de achtergrond is het geluk van nu. Die ervaring wordt tijdloos.

En later hoorde ik de vleugels van ganzen…
Vanuit het verwijlen in de herinnering weer terug naar de uiterlijke werkelijkheid, die inmiddels veranderd is. Het wieken van ganzen in hun vogeltrek is ijl en hoog. Dat geluid onderstreept de stilte, die langzaam is ontstaan. Met het verder vallen van de avond komen de stilte en de leegte geleidelijk naderbij. Dat wekt het gevoel van los van alles te raken, van alleen zijn.

Gelukkig kwam er iemand naast mij
De gevoelde leegte wordt opgeheven door de beminde jij, die mee onder de appelboom komt zitten. De aanhef gelukkig duidt op het gevoelde gemis. Dat wordt volledig gecompenseerd door de zachte nabijheid van de geliefde.

zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd…
Zoals gezegd, herneemt deze regel de formulering aan het begin: zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar. Dit is een ervaring van iets uitzonderlijks, iets wat je niet meer zou verwachten, die zachtheid en nabijheid. Normaal is kennelijk dat de tijd in een relatie afstand schept en verhardt. Maar onder deze appelboom heerst ongewoon geluk.

Commentaar

Hoewel dit gedicht niet gaat over poëzie, toch vertegenwoordigt het mijns inziens perfect, wat poëzie inhoudt. Het in beelden weergeven van een zeldzame ervaring, die uitgaat boven het gewone, alledaagse.
Meer nog dan in zijn gedicht Kaart van een Grieks eiland vind ik dat Kopland hier het wezen van poëzie raakt. In beide gevallen gaat het om een woordcombinatie die, zij het even, het eindig zijn en de dood overstijgt. Maar hier gaat het niet om een grap om de dood te misleiden, maar een ervaring van het leven zelf.
Het gedicht geeft niet alleen een toevallig voorval, een gebeurtenis, weer, maar een ervaring die algemeen is en door ieder in principe kan worden herkend. Vandaar dat ik het archetypisch noem. Poëzie doet beroep op die algemene menselijke beelden.



18 september 2010

Rein Bloem: Logopoeia



Het krachtveld van een vers
heeft weinig met magie van doen,
geen woord bezit het monopolie.

Tussen twee polen springt een
onwerkelijke wereld in het oog
maar eenhoorns komen er niet voor.

Een fabel kan geen wond genezen
en verzacht slechts en verdoezelt
als de schaduw van magnetische gebaren.

Lach wanneer de imker met immune
handen was opstrijkt of zijn
verstokte neus steekt in de korf.

Een dichter slaat zijn wonden
met een denkbeeld van de poëzie.



 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Analyse

Logopoeia…

Dit gedicht gaat over poëzie. Ik heb het gekozen omdat het, zoals bij Herman de Coninck en min of meer ook bij Rutger Kopland, gaat over wat poëzie niet vermag. Ik vraag me af of dat een tendens is in de meer recente opvatting over poëzie.
Ik stuit al onmiddellijk op de titel die een technische term blijkt te zijn uit de literaire kritiek. Hij is geïntroduceerd door de dichter Ezra Pound en staat aan het begin van een literaire beweging die men New Criticism noemt. In Nederland werd deze opvatting over een nieuwe literaire kritiek destijds vertegenwoordigd in het tijdschrift Raster, waarin ook Rein Bloem publiceerde.

Maar mijn opzet is niet het gedicht via deze externe informatie te verklaren en uit te gaan van de opvattingen van New Criticism. Ik mag verwachten dat het gedicht zelf enige informatie biedt over wat logopoeia is. Daarom is het te voorbarig die term te definiëren. Wel kun je vaststellen dat het woord is samengesteld uit twee elementen, waarvan logo verwijst naar woord, rede, en poeia naar maken. Ook het woord poëzie verwijst overigens naar dat maken. Poëzie en dus ook logopoeia zou je dus in dit verband grofweg een maaksel van woorden kunnen noemen. Dat geeft weinig nieuwe informatie, maar de vraag is natuurlijk wat dit samenstel van woorden voor vermogen of krachtveld heeft.

Het krachtveld van een vers
heeft weinig met magie van doen,
geen woord bezit het monopolie...

Hier is sprake van ontkenning. We moeten van een gedicht niets magisch verwachten. Het woord magie duidt op een geheimzinnige wereld, een wereld van betovering waarin wonderen gebeuren. Het moderne vers heeft daar dus afstand van gedaan, wellicht omdat de dichter overtuigd is dat we leven in een wereld die onttoverd is. Het vers is nuchterder geworden geen verwijzing meer naar een metafysica, naar waarden buiten het gedicht om.

De ontkenning zet zich ook door ten aanzien van de woorden in een gedicht. Een woord heeft het hier niet voor het zeggen. Dat betekent onder meer dat de letterlijke betekenissen van de woorden niet bepalend zijn voor wat het gedicht wil zeggen.

Tussen twee polen springt een
onwerkelijke wereld in het oog
maar eenhoorns komen er niet voor...

Het krachtveld van een vers wordt bepaald door iets wat je kunt vergelijken met elektriciteit. De woorden in combinatie met elkaar zijn polen die een nieuwe spanning te weeg brengen. De neutrale woordbetekenissen krijgen in deze samenstelling een lading waardoor een nieuwe betekenis ontstaat.

Een onwerkelijke wereld...

De wereld van het gedicht is wellicht daarom onwerkelijk, omdat ze afwijkt van de werkelijkheid en de gangbare woordbetekenissen omvormt tot een nieuwe werkelijkheid.

maar eenhoorns komen er niet voor...
Ook hier de negatie. De nadruk op wat je niet van poëzie mag verwachten. De eenhoorn is een fabeldier, een wonderdier uit de mythologie dat onder meer ziekten kan genezen. Poëzie is daar kennelijk niet geschikt voor. De volgende regel gaat daar op door.

Een fabel kan geen wond genezen…

Er is hier sprake van een wond. Ook in de voorlaatste regel gaat het over wonden. Het zijn de wonden van de dichter zelf. Het moeten wel wonden zijn die samenhangen met het menselijk bestaan, de menselijke conditie, de vergankelijkheid van alles en uiteindelijk de dood. De veronderstelling dat poëzie dit menselijke tekort zou kunnen genezen moet worden opgegeven. In ieder geval vindt de dichter dat fabels zoals die van de eenhoorn daar niet toe in staat zijn.
Fabels zijn verzinsels, verhalen die niet echt gebeurd zijn. De vraag is of hier onder de term fabel iedere vorm van menselijke verbeelding wordt begrepen.

En verzacht slechts en verdoezelt…

De pijn van de wond wordt door fabels weliswaar verzacht, maar niet genezen. Erger: de pijn wordt verdoezeld. Verdoezelen heeft een ongunstige bijklank, het heeft iets onwaarachtigs. Het wil wat aanwezig is voor het oog verbergen en laten verdwijnen.

als de schaduw van magnetische gebaren…

De betovering van de fabel is daarom slechts tijdelijk en niet werkelijk. Even wordt de pijn bezworen, maar niet afdoend.

Lach wanneer de imker met immune
Handen was opstrijkt of zijn
verstokte neus steekt in de korf…

Waarom zou men lachen? Dat de dichter zich vergelijkt met een imker, daar is niets vreemds aan. De dichter puurt poëzie uit zijn woordverbindingen zoals de imker was opstrijkt vanuit zijn korf. Was is als honing een product waar het de imker om te doen is. Hier is het weliswaar geen honing, laat staan hoger honing, dat zoete voedsel van weleer, maar was. Was is een vast product dat men weliswaar niet kan eten, maar wel modeleren en kan kneden naar eigen vorm.
Wellicht wordt alleen maar gelachen omdat de dichter zijn werk uitoefent met immune handen. Dat wil zeggen: hij duldt niet dat nevenproducten, zoals fabels en verzinsels, zijn poëzie beïnvloeden. Wellicht is daarom ook de verstoktheid van zijn methode om te lachen.

Tot nu toe krijgen we een tamelijk gangbaar beeld van de dichter. Niet direct iets nieuws of het moest die steriele methode zijn om alle fabels te weren. Maar misschien dat de twee laatste regels een nieuwe kijk op het werk van de dichter geven.

De dichter slaat zijn wonden
Met een denkbeeld van de poëzie...

Dat slaan is iets uitzonderlijks. Wanneer wonden niet kunnen worden genezen is het niet vanzelfsprekend ze te slaan. Dat doet masochistisch aan.
De ontkenning dat poëzie het lijden aan de menselijke conditie op een of andere manier zou kunnen verlichten brengt de dichter ertoe het welbewust in zijn volle werkelijkheid te tonen en te ondergaan.
De vraag is nu: hoe doet hij dat? Met een denkbeeld van de poëzie. De nadruk ligt hier op het denken. Kan denken de poëzie redden van alle fabels en verzinsels?
We komen uiteindelijk weer terug op de titel: Logopoeia. Logo(s) betekent niet alleen woord, maar ook rede. Poëzie is in dit geval dus vooral denkwerk. Verstandelijke constructies maken met woorden. Maar hoe sla je dan werkelijk je wonden?

Commentaar

Dit gedicht probeert zich af te zetten tegen een gangbaar begrip van poëzie, met name tegen haar magische, betoverende karakter. Waarom? Ik veronderstelde al dat voor het gangbare, laten we zeggen romantische begrip van poëzie, in de huidige wereld geen plaats meer is. Men spreekt van een onttoverde wereld. Binnen deze visie gelooft je niet meer in fabels, sprookjes om de mensheid zoet te houden. Het wordt gezien als een bedrieglijk soort verdoving. Men is volwassen geworden.

Ik vraag mij af: tot hoever gaat dat verzet? Treft dit ook niet voor een belangrijk deel al wat uit de menselijke verbeelding voortkomt, de fantasie, de droom, de mythe? In dat geval is dat een grondige verarming van wat altijd poëzie heeft geheten.

Ik lach niet om de immune handen van de dichter, maar vind zijn bezigheid dan wel steriel worden. Komt deze visie niet erg tegemoet aan de Hollandse nuchterheid? Een angst voor het gevoel, de emotie, het onberedeneerbare. Poëzie moet kunnen betoveren, charmeren. Anders wordt ze al gauw tot een goede grap met een pointe, een bon mot, een treffende anekdote.

Poëzie mag niet meer troosten, integendeel ze moet wonden slaan. Al bij Nijhoff vinden we de uitspraak dat poëzie niet moet troosten. Maar hij stelde dat vanuit een ideaal: de moderne wereld bewoonbaar maken, juist door het magische en mystieke karakter ervan te onthullen.