18 september 2010

Rein Bloem: Logopoeia



Het krachtveld van een vers
heeft weinig met magie van doen,
geen woord bezit het monopolie.

Tussen twee polen springt een
onwerkelijke wereld in het oog
maar eenhoorns komen er niet voor.

Een fabel kan geen wond genezen
en verzacht slechts en verdoezelt
als de schaduw van magnetische gebaren.

Lach wanneer de imker met immune
handen was opstrijkt of zijn
verstokte neus steekt in de korf.

Een dichter slaat zijn wonden
met een denkbeeld van de poëzie.



 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Analyse

Logopoeia…

Dit gedicht gaat over poëzie. Ik heb het gekozen omdat het, zoals bij Herman de Coninck en min of meer ook bij Rutger Kopland, gaat over wat poëzie niet vermag. Ik vraag me af of dat een tendens is in de meer recente opvatting over poëzie.
Ik stuit al onmiddellijk op de titel die een technische term blijkt te zijn uit de literaire kritiek. Hij is geïntroduceerd door de dichter Ezra Pound en staat aan het begin van een literaire beweging die men New Criticism noemt. In Nederland werd deze opvatting over een nieuwe literaire kritiek destijds vertegenwoordigd in het tijdschrift Raster, waarin ook Rein Bloem publiceerde.

Maar mijn opzet is niet het gedicht via deze externe informatie te verklaren en uit te gaan van de opvattingen van New Criticism. Ik mag verwachten dat het gedicht zelf enige informatie biedt over wat logopoeia is. Daarom is het te voorbarig die term te definiëren. Wel kun je vaststellen dat het woord is samengesteld uit twee elementen, waarvan logo verwijst naar woord, rede, en poeia naar maken. Ook het woord poëzie verwijst overigens naar dat maken. Poëzie en dus ook logopoeia zou je dus in dit verband grofweg een maaksel van woorden kunnen noemen. Dat geeft weinig nieuwe informatie, maar de vraag is natuurlijk wat dit samenstel van woorden voor vermogen of krachtveld heeft.

Het krachtveld van een vers
heeft weinig met magie van doen,
geen woord bezit het monopolie...

Hier is sprake van ontkenning. We moeten van een gedicht niets magisch verwachten. Het woord magie duidt op een geheimzinnige wereld, een wereld van betovering waarin wonderen gebeuren. Het moderne vers heeft daar dus afstand van gedaan, wellicht omdat de dichter overtuigd is dat we leven in een wereld die onttoverd is. Het vers is nuchterder geworden geen verwijzing meer naar een metafysica, naar waarden buiten het gedicht om.

De ontkenning zet zich ook door ten aanzien van de woorden in een gedicht. Een woord heeft het hier niet voor het zeggen. Dat betekent onder meer dat de letterlijke betekenissen van de woorden niet bepalend zijn voor wat het gedicht wil zeggen.

Tussen twee polen springt een
onwerkelijke wereld in het oog
maar eenhoorns komen er niet voor...

Het krachtveld van een vers wordt bepaald door iets wat je kunt vergelijken met elektriciteit. De woorden in combinatie met elkaar zijn polen die een nieuwe spanning te weeg brengen. De neutrale woordbetekenissen krijgen in deze samenstelling een lading waardoor een nieuwe betekenis ontstaat.

Een onwerkelijke wereld...

De wereld van het gedicht is wellicht daarom onwerkelijk, omdat ze afwijkt van de werkelijkheid en de gangbare woordbetekenissen omvormt tot een nieuwe werkelijkheid.

maar eenhoorns komen er niet voor...
Ook hier de negatie. De nadruk op wat je niet van poëzie mag verwachten. De eenhoorn is een fabeldier, een wonderdier uit de mythologie dat onder meer ziekten kan genezen. Poëzie is daar kennelijk niet geschikt voor. De volgende regel gaat daar op door.

Een fabel kan geen wond genezen…

Er is hier sprake van een wond. Ook in de voorlaatste regel gaat het over wonden. Het zijn de wonden van de dichter zelf. Het moeten wel wonden zijn die samenhangen met het menselijk bestaan, de menselijke conditie, de vergankelijkheid van alles en uiteindelijk de dood. De veronderstelling dat poëzie dit menselijke tekort zou kunnen genezen moet worden opgegeven. In ieder geval vindt de dichter dat fabels zoals die van de eenhoorn daar niet toe in staat zijn.
Fabels zijn verzinsels, verhalen die niet echt gebeurd zijn. De vraag is of hier onder de term fabel iedere vorm van menselijke verbeelding wordt begrepen.

En verzacht slechts en verdoezelt…

De pijn van de wond wordt door fabels weliswaar verzacht, maar niet genezen. Erger: de pijn wordt verdoezeld. Verdoezelen heeft een ongunstige bijklank, het heeft iets onwaarachtigs. Het wil wat aanwezig is voor het oog verbergen en laten verdwijnen.

als de schaduw van magnetische gebaren…

De betovering van de fabel is daarom slechts tijdelijk en niet werkelijk. Even wordt de pijn bezworen, maar niet afdoend.

Lach wanneer de imker met immune
Handen was opstrijkt of zijn
verstokte neus steekt in de korf…

Waarom zou men lachen? Dat de dichter zich vergelijkt met een imker, daar is niets vreemds aan. De dichter puurt poëzie uit zijn woordverbindingen zoals de imker was opstrijkt vanuit zijn korf. Was is als honing een product waar het de imker om te doen is. Hier is het weliswaar geen honing, laat staan hoger honing, dat zoete voedsel van weleer, maar was. Was is een vast product dat men weliswaar niet kan eten, maar wel modeleren en kan kneden naar eigen vorm.
Wellicht wordt alleen maar gelachen omdat de dichter zijn werk uitoefent met immune handen. Dat wil zeggen: hij duldt niet dat nevenproducten, zoals fabels en verzinsels, zijn poëzie beïnvloeden. Wellicht is daarom ook de verstoktheid van zijn methode om te lachen.

Tot nu toe krijgen we een tamelijk gangbaar beeld van de dichter. Niet direct iets nieuws of het moest die steriele methode zijn om alle fabels te weren. Maar misschien dat de twee laatste regels een nieuwe kijk op het werk van de dichter geven.

De dichter slaat zijn wonden
Met een denkbeeld van de poëzie...

Dat slaan is iets uitzonderlijks. Wanneer wonden niet kunnen worden genezen is het niet vanzelfsprekend ze te slaan. Dat doet masochistisch aan.
De ontkenning dat poëzie het lijden aan de menselijke conditie op een of andere manier zou kunnen verlichten brengt de dichter ertoe het welbewust in zijn volle werkelijkheid te tonen en te ondergaan.
De vraag is nu: hoe doet hij dat? Met een denkbeeld van de poëzie. De nadruk ligt hier op het denken. Kan denken de poëzie redden van alle fabels en verzinsels?
We komen uiteindelijk weer terug op de titel: Logopoeia. Logo(s) betekent niet alleen woord, maar ook rede. Poëzie is in dit geval dus vooral denkwerk. Verstandelijke constructies maken met woorden. Maar hoe sla je dan werkelijk je wonden?

Commentaar

Dit gedicht probeert zich af te zetten tegen een gangbaar begrip van poëzie, met name tegen haar magische, betoverende karakter. Waarom? Ik veronderstelde al dat voor het gangbare, laten we zeggen romantische begrip van poëzie, in de huidige wereld geen plaats meer is. Men spreekt van een onttoverde wereld. Binnen deze visie gelooft je niet meer in fabels, sprookjes om de mensheid zoet te houden. Het wordt gezien als een bedrieglijk soort verdoving. Men is volwassen geworden.

Ik vraag mij af: tot hoever gaat dat verzet? Treft dit ook niet voor een belangrijk deel al wat uit de menselijke verbeelding voortkomt, de fantasie, de droom, de mythe? In dat geval is dat een grondige verarming van wat altijd poëzie heeft geheten.

Ik lach niet om de immune handen van de dichter, maar vind zijn bezigheid dan wel steriel worden. Komt deze visie niet erg tegemoet aan de Hollandse nuchterheid? Een angst voor het gevoel, de emotie, het onberedeneerbare. Poëzie moet kunnen betoveren, charmeren. Anders wordt ze al gauw tot een goede grap met een pointe, een bon mot, een treffende anekdote.

Poëzie mag niet meer troosten, integendeel ze moet wonden slaan. Al bij Nijhoff vinden we de uitspraak dat poëzie niet moet troosten. Maar hij stelde dat vanuit een ideaal: de moderne wereld bewoonbaar maken, juist door het magische en mystieke karakter ervan te onthullen.



14 augustus 2010

Herman de Coninck: Twee gedichten




Ik heb twee gedichten van Herman de Coninck gekozen. Ze gaan over poëzie. en ik wil graag weten wat voor hem poëzie betekent. Het toeval wil, maar dat kan geen toeval zijn, dat in beide gedichten zijn dochtertje een bepalende rol speelt.

Ik begin met het eerste gedicht:

Poëzie   

zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:

zo helpt poëzie.


Analyse

Het verhaal is simpel. Een ziek dochtertje, een (miniatuurmensje) en een vader,(die haar zelf heeft gemaakt). Hij probeert haar, (zijn verdrietje) te troosten door lief tegen haar te zijn. Het helpt niet. Noch de lieve woordjes, noch het tedere gebaar van vaders hand op haar hete voorhoofdje kunnen haar helpen.

Maar dit verhaal is er niet om zichzelf. Het wordt gebruikt als vergelijking door een tweemaal herhaald zoals. Het vergelijkingspunt is: helpt poëzie wel of niet?

Zo helpt poëzie…
Deze laatste zin heeft iets dubbelzinnigs. Als je de conclusie alleen betrekt op het tweemaal herhaalde en het helpt niet moet je concluderen dat ook poëzie niet helpt. In dat geval luidt de conclusie eenduidig: net zo min helpt poëzie of zo helpt poëzie ook niet.

Maar de laatste zin is anders gesteld: hij is niet ontkennend. Hij biedt daarom mogelijkheid voor een dubbele interpretatie: poëzie helpt en poëzie helpt niet. Dat roept de vraag op: in welk opzicht helpt poëzie niet en in welk opzicht eventueel wel?

Binnen het verhaal is duidelijk dat de vader de koorts of de pijn van zijn kind niet kan wegnemen. Liefde kan veel, maar ze kan de natuur der dingen niet veranderen. Toch is het weinig aannemelijk dat de vader zijn lieve woordjes en zijn liefkozingen zou staken, ook al helpt het niet de ziekte te verdrijven. Er is dus toch iets waarom hij het blijft doen.

De conclusie zo helpt poëzie houdt dus meer in dan alleen een ontkenning. Poëzie helpt weliswaar niet fysiek, maar de zin zit wellicht in de poging op zich.

Maar eerst moet worden vastgesteld dat dit gedicht het vermogen van poëzie sterk relativeert. Het is duidelijk gericht tegen een bepaalde romantische opvatting als zou poëzie een wonderlijk vermogen hebben je los te maken van het gewone bestaan en de pijn doen vergeten. In dat opzicht helpt poëzie dus niet. Poëzie heeft daarom ook geen direct nut.

Uit het gedicht kun je van de andere kant niet concluderen dat poëzie nutteloos en daarom overbodig is. Ondanks dat ze aan de loop der dingen niets kan veranderen is ze van belang. Uit het gedicht blijkt dat dit herhaalde zoeken naar woorden en gebaren om te troosten een uiting is van liefde van de vader, van zijn verlangen verlichting te brengen.

Poëzie wordt daarmee verwant gezien in haar steeds herhaalde poging om met woorden verlichting te bieden. Ze heeft weliswaar geen direct nut, maar wat van haar overblijft is de charme van de lieve, bezwerende woorden, die in ieder gedicht opnieuw wordt gezocht.




Vingerafdrukken op het venster 

ik denk dat poëzie iets is als vingerafdrukken
op het venster, waarachter een kind dat niet kan slapen
te wachten staat op de dag. uit aarde komt nevel,
uit verdriet een soort ach. wolken
zorgen voor vijfentwintig soorten licht.
eigenlijk houden ze het tegen.

tegenlicht.

het is nog te vroeg om nu te zijn. maar de rivieren
vertrekken alvast. ze hebben het geruis
uit de zilverfabriek van de zee gehoord.
dochter naast me voor het raam. van haar houden
is de gemakkelijkste manier om dit alles te onthouden.
vogels vinden in de smidse van hun geluid
uit, uit, uit.




Analyse

Ik denk dat poëzie iets is als vingerafdrukken…

Ook hier is sprake van een vergelijking. Poëzie wordt vergeleken met vingerafdrukken op het venster. Vingerafdrukken zijn sporen van een aanwezigheid die er niet meer is. Vingerafdrukken op het venster zijn dun en doorzichtig, bijna niets, maar ze herinneren aan de aanwezigheid van iemand, een kind in dit geval, aan een voorval, dat voor het venster plaats vond.

Het voorval, het verhaal in dit gedicht is dat de dichter ’s morgens naast zijn dochtertje voor het raam staat. Het kind kan niet slapen en staat op het aanbreken van de dag te wachten.

Ook het venster heeft hier als beeld een functie. Het venster is een scherm, maar ook een verbinding tussen de wereld binnen en de wereld buiten.

Dit gedicht geeft beide kanten weer, wat binnen vóór het venster plaatsvindt en wat daarbuiten,

Binnen staat het kind op de dag te wachten en drukt, wellicht vol ongeduld , met haar vingertjes tegen de ruit.

Buiten is er het aanbreken van de dag vol licht en geluid.

Bovendien is er binnen de vader die het geheel registreert en wil onthouden.

Wat is dan dit voorval van het moment, dat weer zal verdwijnen en dat hij zo graag blijvend wil onthouden?

Het is nog te vroeg om nu te zijn..

De wereld is nog niet. Ze is in wording, wordt geschapen. Niets ligt nog vast of is gevestigd. Het herinnert aan de eerste dag. De ontroering over dit kosmisch gebeuren (beelden van nevel, wolken, licht, rivieren, zee) valt samen met de ontroering over het kind, van wie dichter houdt, het kind dat nog in wording is en nog alles heeft te verwachten.

Uit de aarde komt nevel, uit verdriet een soort ach…

Zoals in het eerste gedicht wordt ook hier melding gemaakt van verdriet. Waar komt het verdriet vandaan? Rijst het op uit de aarde met de nevel of komt het eerder op in het hart van de beschouwer achter het venster? Is het de weemoed over dit gebeuren, een ervaring die tijdelijk is en onherroepelijk zal verdwijnen als de dag werkelijk is aangebroken?

Vingerafdrukken op het venster…

De titel geeft aan wat het gedicht is. Het bestaat uit vingerafdrukken. Het eigenlijke van de ervaring kan niet gezegd worden. Wat overblijft ter herinnering zijn indrukken, dun en vaag als vingerafdrukken op het venster.

Vogels vinden in de smidse van hun geluid
uit, uit, uit...

Het driemaal herhaald uit heeft naast de functie van rijm of het nabootsen van het vogelgeluid ook de aankondiging van de eindigheid van wat in het gedicht werd verwoord.

Poëzie is voor Herman de Coninck dus iets lichts, vluchtigs, voorbijgaands, zoiets als vingerafdrukken op een venster. Sporen ter herinnering.

Uit beide gedichten komt naar voren hoe relatief onvermogend poëzie is ten opzichte van wat men gewoonlijk van taal verwacht. Poëzie geeft niet zozeer feiten, gebeurtenissen weer, maar de ervaringen die ermee gepaard gaan In dat geval kan poëzie zich alleen maar behelpen met een samenstel van beelden, die deze ervaring moeten oproepen. Die beelden zijn als sporen, die door de lezer moeten worden gelezen en aangevoeld.