26 juli 2010

Rutger Kopland: Kaart van een Grieks eiland



Palaiokastritsa, 27 augustus 2005

Herman, ik had je nog een kaart willen schrijven,
zo'n lullige ansicht, voorzien van een grap,
over, nou ja, je weet wel waarover,

maar ik hoorde dat je al dood was
voor ik een grap had gevonden.

Ik leef nog, ons gesprek is niet af,
maar ik leef deze laatste dagen gebogen, over woorden
die ik doorstreep, weer opschrijf-

Waar hadden we het over, waar
waren we gebleven, zonder de dood te verwachten
schrijf je geen poëzie, daar waren we
het hartroerend over eens,

poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden
te vinden die even bij elkaar wilden horen
voor de dood ons kwam halen,

een grap, een zorgvuldig verzwegen grap
om de dood, deze doorstrepen en weer opschrijven,
zo was poëzie.

Ik zal je dus nooit meer zien.

Ik leef deze laatste dagen gebogen, voor dat alles,
voor dat verlegen lichaam, dat weemoedige hoofd
waarmee je sprak, voor dat alles
levend wordt begraven,

ik bedoel, ik leef gebogen over die kaart,
je weet wel, zo'n veel te blauwe zee,
zo'n veel te blauwe hemel:
Happy days in Greece.



Over exegese van poëzie


Ik vond dit gedicht van Kopland via een filosofiesite met de naam een goed gesprek onder het motto over exegese van poëzie. Er wordt daar sterk betwijfeld of de exegese van een gedicht wel een goede zaak is. Andermans interpretatie zou de lezer hinderen in zijn persoonlijke beleving van het gedicht. Bovendien: het uitleggen van een goede grap aan iemand die de clou mist gaat vaak gepaard met een lichte teleurstelling bij het horen van de clou. Men lacht zoals de degene lacht die de grap uitlegt; men is het niet meer zelf die lacht.

Deze opvatting is in een bepaald opzicht terecht als de uitleg van poëzie de pretentie of de illusie zou hebben het gedicht te kunnen vervangen. Maar dat sluit niet uit dat in veel gevallen analyse en uitleg een lezer kunnen helpen zelf een gedicht meer diepgaand te lezen en te waarderen.

Aan de mening dat exegese van poëzie de lezer zou hinderen in zijn persoonlijke interpretatie van het gedicht ligt een veronderstelling ten grondslag dat het lezen van poëzie een puur subjectieve kwestie is. Natuurlijk: uiteindelijk is het de lezer die bepaalt wat poëzie hem doet. Maar dat houdt niet in dat je poëzie willekeurig zou kunnen interpreteren.

Niet iedere interpretatie doet recht aan een gedicht. Wie poëzie goed wil lezen moet zich houden aan bepaalde regels net zoals de schrijver van goede poëzie dat moet doen op straffe van niet verstaan te worden. Die regels zijn universeel en intersubjectief. Dat wil zeggen dat de beeldspraak in principe door iedereen kan en moet worden herkend. Op grond daarvan kunnen ook lezers met elkaar van gedachten wisselen over hoe je een gedicht kunt interpreteren.

Poëzie lezen is dus niet zo vanzelfsprekend. Je moet het leren of liever vooral afleren om bij voorbeeld de woorden te letterlijk te nemen. Je moet het advies van Nijhoff volgen, die schreef: Lees maar, er staat niet wat er staat. Je moet verder gaan dan de oppervlakkige laag. Een gedicht lees je niet als een krantenbericht of in dit geval als een bericht op een ansichtkaart.

Iedereen zal een gedicht gebruiken binnen zijn context. Mijn belangstelling voor het gedicht wordt allereerst bepaald door de vraag wat poëzie is. Het gedicht van Kopland gaat daarover. Daarbij probeer ik het gedicht te analyseren, dat wil zeggen het gedicht uit zijn complexe vorm uiteen te leggen met geen ander doel dan het daarna beter in zijn structuur te kunnen zien.


Analyse


Het gedicht begint zeer concreet. Het is een kaart, die moet worden verzonden. Plaats en tijd worden genoemd. Palaiokastritsa is niet zo maar een naam. Wie reisgidsen raadpleegt weet dat het inderdaad een veel bezocht Grieks eiland is, een toeristisch paradijs.

Maar er is iets met de kaart. De kaart versturen heeft geen zin meer. Allereerst omdat de grap maar niet wordt gevonden, maar uiteindelijk omdat de vriend aan wie hij gericht is dood blijkt te zijn.

Dat is de eerste laag van het gedicht. Je zou het de anekdotische laag kunnen noemen. Een triest voorval. Het onverwachte verlies van een vriend, de dichter Herman de Coninck. Een lullige ansichtkaart die nu geen zin meer heeft.

Ik leef nog, ons gesprek is niet af…
Maar er is een tweede laag daaronder. De kaart die niet verstuurd kan worden wordt alsnog geschreven, maar dan in een andere vorm, een soort laatste brief aan zijn gestorven vriend,

Daarbij rijst de vraag waarom die kaart alsnog moet worden geschreven, als de vriend hem niet meer kan ontvangen.

Als reden wordt genoemd: Ik leef nog. ons gesprek is niet af. De schrijver is als levende alleen nog in staat het gesprek tussen hen beiden dat nog een vervolg moest hebben af te maken en te zeggen wat nog gezegd moest worden , maar niet gezegd was.

Dat gesprek ging vooral over één belangrijk onderwerp, een probleem waar ze kennelijk niet helemaal waren uitgekomen, maar waar je in ieder geval een grap over zou willen maken, een grap, over, nou ja, je weet wel waarover.

Het feit dat de vriend dood is en dat geen bericht hem meer kan bereiken houdt in dat de schrijver het nodig vindt die brief alsnog voor zichzelf te schrijven om die relatie af te maken. Een tweede reden is dat hij de herinnering aan zijn vriend zo vereeuwigt in de briefkaart die een gedicht is. Zo is Herman via het gedicht en in de verbeelding toch nog aanwezig.

Waar hadden we het over…
Nu komen we op het onderwerp van het afgebroken gesprek, waarop in de eerste strofe al gezinspeeld wordt. Het onderwerp van het gesprek was de te verwachten dood en de overtuiging dat je poëzie alleen maar kon schrijven binnen dat perspectief.

Betrokken beide vrienden die overtuiging alleen op hun eigen poëzie? Was de dood voor beiden niet ver meer en was de poëzie voor hen een uitwijkplaats voor dit onherroepelijke en deprimerende feit? Of was dit een opvatting over de situatie van het menselijk bestaan in het algemeen? Ze is deprimerend te noemen, omdat alles vergankelijk is en uitmondt in de dood. In alle gevallen is dan de verbeelding, het schrijven van poëzie een middel om de eindigheid van het leven te bezweren.

poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden te vinden…
Poëzie is hier woorden bijeenvoegen, die bij elkaar passen. Wanneer dat lukt geeft het geluk. Dat geluk bestaat erin dat je zo via de verbeelding aan de ernst van de dood en de ernst van het vergankelijke leven ontsnapt.

Poëzie heeft dus het vermogen om via een soort magische verbinding van woorden de dood en de vergankelijkheid te bezweren.

Zo schept poëzie via de verbeelding een nieuwe werkelijkheid die zich even losmaakt van wat als eindige werkelijkheid wordt ervaren Die momenten van geluk geven de ervaring even buiten de tijd te staan.

een grap, een zorgvuldig verzwegen grap om de dood…
Dan is poëzie toch nog een grap, maar een grap waarvan de clou steeds weer gezocht moet worden in een poging de dood te ontzenuwen. En het is alsof het de schrijver steeds minder lukt, nu de vriend dood is. Hij doet pogingen de verzwegen grap om de dood op te schrijven, maar streept deze steeds weer door.

Ik zal je dus nooit meer zien.

Ik leef deze dagen gebogen voor dat alles,
Voor dat verlegen lichaam..
Het onherroepelijke feit van iemands dood is iets waarvoor je moet buigen. De schrijver leeft tweemaal gebogen. Gebogen over de herinnering aan zijn vriend toen hij nog leefde en gebogen over de kaart die hij zou schrijven. Hij weet dat die tegenwoordigheid van zijn vriend levend zal worden begraven. Het enige wat hij nog kan doen is hem tegenwoordig te stellen in een gedicht. Hij moet die kaart afmaken. Hoe kun je in die situatie  de grap die de poëzie is nog overeind houden?

Maar is die lullige kaart zelf, met die veel te blauwe zee en die veel te blauwe hemel niet zelf al een grap om wat hen beiden verbond, het geluk van de poëzie? Zo is de leuze Happy days in Greece  een geweldig  cliché tegenover het geluk waar het hen beiden werkelijk om ging.




10 juli 2010

Louis Aragon: Les Poètes


Je ne sais ce qui me possède
Et me pousse à dire à voix haute
Ni pour la pitié ni pour l'aide
Ni comme on avouerait ses fautes
Ce qui m'habite et qui m'obsède

Celui qui chante se torture
Quels cris en moi quel animal
Je tue ou quelle créature
Au nom du bien au nom du mal
Seuls le savent ceux qui se turent

Machado dort à Collioure
Trois pas suffirent hors d'Espagne
Que le ciel pour lui se fît lourd
Il s'assit dans cette campagne
Et ferma les yeux pour toujours

Au dessus des eaux et des plaines
Au dessus des toits des collines
Un plain-chant monte à gorge pleine
Est-ce vers l'étoile Hölderlin
Est-ce vers l'étoile Verlaine

Marlowe il te faut la taverne
Non pour Faust mais pour y mourir
Entre les tueurs qui te cernent
De leurs poignards et de leur rires
A la lueur d'une lanterne

Etoiles poussières de flamme
En août qui tombez sur le sol
Tout le ciel cette nuit proclame
L'hécatombe des rossignols
Mais que sait 1 'univers du drame

La souffrance enfante les songes
Comme une ruche ses abeilles
L'homme crie où son fer le ronge
Et sa plaie engendre un soleil
Plus beau que les anciens mensonges

Je ne sais ce qui me possède
Et me pousse à dire à voix haute
Ni pour la pitié ni pour l'aide
Ni comme on avouerait ses fautes
Ce qui m'habite et qui m'obsède



Les Poètes,

Analyse:

Wat bezielt de dichter, wat obsedeert hem?
Het is niet zeker dat we antwoord krijgen op onze vraag omdat de dichter in eerste instantie stelt dat hij het niet weet. En ook in de laatste strofe wordt dat niet weten herhaald.

Er worden drie redenen genoemd waar het de dichter niet om gaat: Ni pour la pitié, ni pour l'aide, ni comme on avouerait ses fautes (niet om medelijden, niet om hulp, niet om zijn fouten te bekennen).

In strofe twee wordt een eerste aanzet gegeven tot een mogelijk antwoord. Poëzie wordt uit pijn geboren: celui qui chante se torture (wie zingt pijnigt zich). Maar ook hier blijft de vraag open wat de dichter pijnigt. Welk dier moet hij in zichzelf doden en overwinnen? Is poëzie een noodzakelijk innerlijk verzet in naam van het goede of het kwade?

Kennelijk is een eenduidig antwoord op wat de dichter bezielt niet mogelijk. Het is niet over te dragen zoals men kennis kan overdragen. Hier wordt terugverwezen naar de daad van het dichten zelf. Zij weten het alleen wier stem is verstomd Seuls le savent ceux qui se turent: alleen zij weten  wat dichten is, die er zich tot het uiterste voor hebben ingezet. Het antwoord is een verwijzing naar de ervaring.

Het gedicht Les poètes eindigt zoals het begon met dezelfde bezwerende vraag. Ook dat bevestigt dat het antwoord niet kan worden gegeven of liever dat ieder antwoord onvoldoende is en moet worden overstegen.

In Les poètes dus geen antwoord op de gestelde vraag. Niettemin is de herhaalde vraag in de laatste strofe niet meer dezelfde als die uit de eerste. Er is meer lading in gekomen door de verwijzing naar de gestorven dichters, zoals Machado, Hölderlin, Verlaine, wier zingen de hemel in vuur heeft gezet.

Dus toch nog een antwoord op wat poëzie is en doet? Het is een pijnkreet, die is omgezet in gezang: l’Homme crie ou son fer le ronge et sa plaie engendre un soleil plus beau que les anciens mensonges: de mens schreeuwt, wanneer zijn ijzer hem schroeit en zijn wond brengt een zon voort die schoner is dan de oude leugens.. Poëzie is dus een gezang dat als een licht opgaat tegen de duisternis van de leugens.

Het menselijke gemis, het lijden, het verzet tegen de leugen, kan poëzie voortbrengen. In welke vorm? In de vorm van dromen. Het lijden brengt dromen voort: la souffrance enfante les songes. Dromen kunnen kennelijk boven de mensheid lichten als een zon. Het is de verbeelding, die een opening creëert, een gelukbrengend perspectief.

In Les poètes is de droom een zon, die mooier is dan alle oude leugens. Tegenover de droom staat hier niet de waarheid, maar de leugen. De droom is hier de waarheid. De verbeelding creëert een nieuwe ware werkelijkheid.

Maar dan is de verbeelding en daarmee de poëzie niet iets particuliers, individueels, willekeurigs. Dan put ze uit een universele bron, waaruit alle grote dichters hebben geput. Iets wat er is en wat de dichter in bezit neemt en hem drijft om stem te worden. Het is zijn ik dat eerst gedood moet worden om het dieper dan het ik te laten spreken.

9 juli 2010

Lucebert: Poëzie is kinderspel

over het krakende ei
dwaalt een hemelse bode
op zoek naar zijn antipode
en dat zijt gij

mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie

u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal



Analyse

Poëzie is kinderspel…
Het is duidelijk dat het gedicht over poëzie gaat. De titel geeft aan dat poëzie kinderspel is. Dat betekent in eerste instantie dat poëzie voor iemand die het leest iets eenvoudigs aanduidt, waarschijnlijk in tegenstelling tot wat menigeen bij poëzie veronderstelt, namelijk dat het ingewikkeld zou zijn en moeilijk te doorgronden.

Poëzie richt zich tot de lezer als kind, als iemand die alles nog pril en niet zo volwassen en serieus bekijkt. Vandaar ook het woord spel. Zo’n spel heeft eigen regels, die wellicht niet overeenkomen met de prozaregels van de volwassen mens.
Zoals uit het gedicht blijkt is poëzie een spel met beelden. Beelden zijn geen gedachten of begrippen. Ze zijn niet eenduidig, maar kunnen tegelijk naar verschillende zaken verwijzen, die overigens wel weer verband met elkaar houden.

Het krakende ei…
Er zijn weinig beelden zo eenvoudig en veelduidig als het beeld van het ei. Het verwijst in eerste instantie naar een oerbegin, een bestaan van vóór de geboorte. Dat het ei kraakt geeft aan dat er iets geboren moet worden, iets zijn baan moet breken en zich ontwikkelen.

Het krakende ei kan ook betrekking hebben op het gedicht zelf. Het is in zijn vorm beknopt, een samengebalde vorm, die Simon Vestdijk ooit eens een glanzende kiemcel noemde. Maar tegelijkertijd houdt het veel in voor wie in beelden kan lezen. Maar dan moet het gedicht eerst gekraakt worden.
Zo kan in wijder verband het ei verwijzen naar de oorsprong van ieder mensenleven, naar het wonderlijke en onverklaarbare begin dat nog alles in zich houdt.
Maar gaandeweg het spel van het gedicht zullen zich nog wel meer mogelijke verwijzingen aandienen.

dwaalt een hemels bode…
Het beeld van de bode duidt op een persoon. Het gaat hier kennelijk om een bijzondere boodschapper, die meer te zeggen heeft dan een eenduidige waarheid of les of moraal.
Daar duidt ook het woord hemels op. De bode, we mogen aannemen dat het de dichter zelf is, wil zijn lezer wijzen op iets hemels, iets metafysisch, iets wat de alledaagse werkelijkheid overstijgt.

Op zoek naar zijn antipode en dat zijt gij…
De nadruk in het gedicht ligt hier sterk op het lezen van poëzie, van wat de hemelse bode via het gedicht te zeggen heeft. Vandaar dat de lezer verrassend persoonlijk en direct wordt aangesproken als een gij, iemand voor wie het gedicht van het krakende ei, bestemd is en die er iets mee zal moeten doen.
Binnen de context mag je veronderstellen dat de lezer de antipode is naar wie het gedicht en zijn bode op zoek zijn. Het geschrevene zoekt in de lezer zijn antwoord. Schrijven en lezen hangen immers met elkaar samen. Het geschrevene is een code en veronderstelt dat de lezer die code kan ontcijferen

Mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig...
Er zijn allerlei redenen waarom de code van het gedicht de lezer niet bereikt. In de tweede strofe worden er twee genoemd. Hier allereerst de opvatting dat in zo’n klein bestek geen gedachten kunnen worden ontwikkeld. Dat vormt een bron van irritatie.
Dat is het misverstand dat het gedicht uit gedachten zou bestaan. Maar het gaat hier om het lezen van beelden. In dit gedicht is dat een simpel beeld, een ei dat kraakt.

Of men is verveeld dus veel te veilig
Dan is men verloren voor de poëzie...
Een andere reden waarom de poëzie niet overkomt is verveling. Verveling duidt op verzadiging. Men heeft te veel. De lezer is blasé geworden en is zijn nieuwsgierigheid verloren. Hij staat niet meer open voor het wonder van het leven waar het gedicht over wil spreken.

u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet…
Die verveling van de op zijn veiligheid gestelde lezer verdwijnt, wanneer hij komt te sterven. Zoals het begin van het leven een wonder is, zo is dat ook het einde. Daar ontkomt niemand aan. De troost moet wel zijn dat hij die voor de poëzie verloren was haar uiteindelijk toch nog zal kunnen ontmoeten.

en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal…
Het einde van het leven keert terug naar het begin. De herinnering aan het kinderspel met pop en bal krijgt een diepere duiding. Ze verwijst naar de verhouding tussen het ik en het heelal.
Er is hier sprake van een tegenstelling (dit was ik en dat was het heelal), met name waar het gaat om de omvang van het heelal en de bescheiden plaats die het ik daarin inneemt. Dat zou de gewichtige en serieuze lezer tot bescheidenheid moeten stemmen.
Van de andere kant maakt de laatste regel ook bewust dat het ik een deel is van het heelal en dat zijn bescheiden bestaan meespeelt in dit grote geheel.

Conclusie

Samengevat, verwijst het gedicht van het krakende ei dus naar het menselijke bestaan tussen geboorte en dood. Zoals de schaal van de geboorte gekraakt moet worden zo moet ook de schaal van de dood gekraakt worden. In beide gevallen hebben we te maken met een voor het menselijk begrip onverklaarbaar wonder.

Het feit dat het wonder van het menselijk bestaan geplaatst wordt binnen het bestel van het heelal verwijst naar een nog groter wonder. Wellicht is ook het heelal zelf het krakende ei, het oerbegin maar ook de voltooiing van al wat leeft en zich ontwikkelt.