Keer tot het tijdeloze in mijn kind
Keer in tot het
verborgen zelf,
waar denken ophoudt
en de ritselhagen
der uren gansch
verstild zijn, wilde vlagen
tot rust
gebracht; keer in nu, delf en delf
tot waar de
wortels van den tijd niet reiken,
geen adem
dringt van morge' en avondwind -
keer in tot
waar het murmelen begint
der bronnen
uit onzichtbre rijken.
Keer tot het
tijdelooze in, mijn kind.
Bij
de bespreking van De zachte krachten zullen
zeker winnen van Henriëtte Roland Holst vroeg ik mij af hoe zij
zo zeker en stellig kon zijn van die uitspraak. Is het
niet een wensen tegen beter weten in? Waar haalt zij die zekerheid vandaan?
Dit gedicht kan daar wat meer duidelijkheid over geven, nu zij de lezer uitnodigt om naar die bron van zekerheid
in te keren. .
Analyse
Keer in tot het
verborgen zelf,
waar denken
ophoudt en de ritselhagen
der uren gansch
verstild zijn, wilde vlagen
tot rust
gebracht; keer in nu, delf en delf
In dit gedicht vraagt de de dichter de lezer om in zichzelf te keren, maar dan wel in
zijn verborgen zelf. Zij
veronderstelt dus dat de lezer, naast het zelf waarvan hij zich bewust is, nog
een dieper zelf heeft dat verborgen is en onbewust,
maar wel toegankelijk. Dat gebied moet dan wel voorbij het denken zijn gelegen, waar de taal ophoudt en wordt geluisterd en alles stilte en rust ademt. Hier wordt het inkeren een delven genoemd: een steeds dieper doordringen in die eigen verborgen grond van het bewustzijn. De ritselhagen die zich in die stilte openbaren doen denken aan het gedicht van Nicolaas Beets De moerbeitoppen ruisten. In dat ruisen gaat voor hem God voorbij en toeft bij hem. Beets vult het naar eigen overtuiging in, maar voor ieder zal dat persoonlijk zijn. Voor de dichter, zoals blijkt uit haar gedicht van de zachte krachten is het de zekerheid dat uiteindelijk de liefde de zin is van het leven der planeten
tot waar de
wortels van den tijd niet reiken,
geen adem dringt
van morge' en avondwind -
keer in tot waar
het murmelen begint
der bronnen uit
onzichtbre rijken.
In
de tweede strofe wijst de dichter op een nieuw gebied, namelijk de tijdloosheid. In het diepere bewustzijn blijkt daar de tijd opgeheven. Er is daar geen sprake meer van morgen of avond, van verleden of
toekomst. Daar heerst rust en stilte. Slechts
het zachte murmelen van
die diepe bronnen komt als een stille kracht omhoog
uit die onzichtbare rijken. Dat is
het gebied waar de dichter haar zekerheid
vindt, een bron voorbij alles wat tijdelijk en zichtbaar is.
Keer tot het
tijdelooze in, mijn kind.
Door
de lezer zo direct en persoonlijk aan te spreken en uit te nodigen wordt de oproep
om in zichzelf te keren versterkt.
Het is duidelijk dat zij dat tijdeloze gebied
kent en eruit leeft. Door de lezer kind te
noemen neemt zij een houding aan van iemand die haar lezer als een nog onervarene wil inwijden in dat voor hem of haar nog onbekende gebied van het tijdloze zijn. Het zal een blijvende ankerplaats zijn, dieper dan al het tijdelijke wel en wee.