Posts tonen met het label Over literatuur en werkelijkheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Over literatuur en werkelijkheid. Alle posts tonen

15 november 2010

Over literatuur en werkelijkheid



Wanneer je wat meer zicht wil krijgen op literaire in casu poëtische taal, lijkt het me noodzakelijk om eens wat dieper in te gaan op waar het in de literatuur om gaat.
Hier volgt mijn reactie op een Kellendonklezing van Patricia de Martelaere, die zij in 1993 aan de K.U in Nijmegen hield.

Kellendonk en De Martelaere

Bij deze Eerste Kellendonklezing sprak Patricia de Martelaere over de verhouding van de kunstenaar tot het onbekende. Zij interpreteerde dat onbekende als het niets: “Literaire taal, als ze al wil verwijzen, wil raken aan het naamloze, het onuitsprekelijke achter de werkelijkheid.” Zij citeerde Blanchot: “Het niets ken je niet en kun je ook niet kennen.”

Ook Frans Kellendonk stelt zich in zijn essay ‘Idolen’ (uit: De veren van de zwaan p. 152) een dergelijke vraag: “Hoe denken we om te gaan met het onbekende?” “Voor de Joden was dat onbekende God, ik zal het de werkelijkheid noemen.”

Wat is werkelijkheid?

Kellendonk hanteert hier het begrip werkelijkheid al op een speciale, omgekeerde manier. Voor hem is de realistische visie van een objectieve werkelijkheid naïef. Het steunt op de aanname van een overeenstemming, op iets waarvanwe weten waar we het over hebben. Dat is de basis van communicatie. Maar als we het over die werkelijkheid gloeiend eens zouden zijn, dan zou iedere communicatie overbodig zijn, wat niet het geval is.

Voor Kellendonk is het woord werkelijkheid een term, waarvan hij helemaal niet weet wat het aanduidt. Het is een leeg woord: “Hooguit delen we een smalle plak van de werkelijkheid, een reepje van een groot en pikkedonker bos.”

Wat is literaire werkelijkheid?

Toch krijg ik de indruk dat Kellendonk minder ver gaat in zijn reductie van het begrip literaire werkelijkheid dan De Martelaere, die met Blanchot stelt dat het de schrijver erom gaat het niets achter de werkelijkheid te beschrijven.

Bij Kellendonk is de werkelijkheid een mysterie, dat weliswaar niet bekend is, maar wordt voorgesteld als een groot en pikkedonker bos. Dat duistere mysterie wordt door de schrijver op een of andere manier intuïtief ervaren en in beelden uitgedrukt. Wel moeten die beelden via de ironie worden gerelativeerd en van een absolute zeggingkracht ontdaan, omdat je wel aan het onbekende kunt raken, maar er geen definitieve vat op kunt krijgen.

Wanneer De Martelaere beweert dat het bij literatuur om hetniets gaat, dan moet die absolute uitspraak toch enigszins gerelativeerd worden. Dat blijkt ook wel, als ze omschrijft waar het in de literatuur om gaat. “In de literatuur verwijst niets naar de werkelijkheid buiten de roman, maar het is een eigen werkelijkheid.” En : “Het is allemaal verzonnen. Terwijl je het leest heb je het gevoel dat het heel echt is, maar doe je het boek dicht, dan heb je niets. Je hebt ook niets gehad. Het is een heel aparte werkelijkheid, die je daar krijgt, eentje buiten de tijd.”

Ook hier blijkt dat er twee begrippen werkelijkheid worden gehanteerd, het ene als de tijdelijke, historische werkelijkheid en het andere als de tijdloze, subjectieve werkelijkheid die de literatuur schept. Bij De Martelaere worden beide tegen elkaar afgezet en van elkaar losgemaakt. De roman en de literatuur in het algemeen hebben in feite niets met de historische werkelijkheid te maken. Literatuur is een verzinsel.

Objectieve werkelijkheid versus literaire werkelijkheid

In het vervolg stel ik me de vraag of de werkelijkheid van de literatuur zo volledig los staat van wat men gemakshalve objectieve werkelijkheid noemt. Daarbij gaat het om de interpretatie van wat je onder literaire verbeelding verstaat. Wanneer je deze ziet als verzinsel, dan beweer je min of meer dat literaire verbeelding een soort creatie uit het niets is. Het is natuurlijk wel zo dat het de schrijver vrij staat zijn literaire wereld naar eigen keuze vorm te geven, maar naar mijn mening is deze verbeelding en vormgeving toch aan zekere algemene wetten gebonden. Hij zal moeten uitgaan van een soort gemeenschappelijke basis of grondpatroon op straffe van het contact met de lezer te blokkeren of te verliezen. Literatuur is dus geencreatie uit het niets, maar baseert zich op innerlijke wetten

De interpretatie die Kellendonk geeft van het literaire fenomeen is dunkt me vruchtbaarder. Hij snijdt de band tussen literatuur en werkelijkheid, hoe dun die ook is, niet geheel los. Die link is de smalle plak werkelijkheid, waardoor er communicatie tussen de mensen mogelijk is.

Die gemeenschappelijke werkelijkheid ligt mijns inziens niet in de buitenwereld, maar in de gemeenschappelijke grond van onze menselijke verbeelding. De verbeelding is de enige en onvervangbare weg om iets van het mysterie of het onbekende te suggereren. Maar die beelden kunnen door de schrijver niet geheel willekeurig worden gekozen. Om communicatie mogelijk te maken moeten ze wel beantwoorden aan een gemeenschappelijk grondpatroon van de menselijke geest.

Het bestaan van archetypen

Daarom moet de schrijver wel putten uit die gemeenschappelijke bron van oerbeelden, die aan de mens eigen zijn om de lezer te kunnen raken. Het veronderstelt het bestaan van archetypen als het grondpatroon van onze innerlijke werkelijkheid. Onze verbeelding berust op ingeboren vormen waarin wij de uiterlijke werkelijkheid ontvangen. Dat moet zoiets zijn als het bewustzijn van ideeën, waar Plato over spreekt. Ze verwijzen naar een ideële, geestelijke werkelijkheid die onder de zichtbare werkelijkheid bestaat. Die werkelijkheid moet niet gezien worden als iets wat los en op zichzelf bestaat, maar als een soort grondvormen waarin we de uiterlijke werkelijkheid ontvangen. Die grondvormen zijn in zekere zin leeg. Vandaar dat we ze meestal als gemis ervaren, een gemis aan een werkelijkheid die er hier en nu niet is, maar zou moeten zijn.

Hier zijn we dan weer bij het onbekende, een werkelijkheid die toch niet geheel los staat van ons kennen, voor zover we het in negativo kennen, ik bedoel als verlangen, als tekort of gemis. We zijn als lezers geen tabula rasa, waarop naar believen verhalen kunnen worden geëtst. De verhalen moeten op een of andere manier beantwoorden aan die grond van verlangen, die onze existentie uitmaakt. De literatuur exploiteert dit oorspronkelijke existentiële verlangen. “La souffrance enfante les songes, comme une ruche ses abeilles », zegt Aragon. Vanuit het gemis, noem het hier lijden aan het bestaan, worden dromen gemaakt.

Het gangbare communicatiemodel is niet toereikend

Het is wel zo - en dat benadrukken zowel Kellendonk als De Martelaere- dat in deze opvatting van literatuur het communicatiemodel niet toereikend is. Het communicatiemodel geldt voor het uitwisselen van eenduidige informatie, maar in deze geestelijke materie is er geen sprake van overdracht van kennis, van een boodschap die van de schrijver naar de lezer kan worden overgeseind. De verbeelding is hier het enige middel om het onbekende tot uitdrukking te brengen. De beelden zijn hier steeds hernieuwde pogingen tot vormgeving van het primaire verlangen, dat we slechts als gemis kunnen ervaren. Daarom is literatuur schepper van dromen, die voortkomen uit en verwijzen naar de menselijke oerervaring van het onbekende. De dromen staan niet los van de werkelijkheid en zijn geen puur verzinsel. Ze dragen immers de sporen van een diepere existentiële werkelijkheid.

Wanneer in de literatuur en met name in de poëzie het contact met de lezer moet plaats vinden via beelden en dromen, dan moeten deze verwijzen naar een aan schrijver en lezer gemeenschappelijk fond van ervaring. Zo’n gemeenschappelijke archetypische grond sluit individuele verschillen in ervaring in het geheel niet uit. Maar de communicatie moet op een of ander punt tot stand komen, namelijk in zoverre als de ervaring van de schrijver, geprojecteerd in het literaire werk, raakt aan eenzelfde ervaring in de lezer. Dat is het moment van herkenning.