Posts tonen met het label Nijhoff Martinus: Het kind en ik. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Nijhoff Martinus: Het kind en ik. Alle posts tonen

3 januari 2010

M.Nijhoff: Het kind en ik



Als eerste wil ik het gedicht Het kind en ik van Martinus Nijhoff bespreken, omdat het naar mijn mening een goed inzicht geeft in wat poëzie en dichten is.

Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.

Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.

Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.

Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.

En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.

uit: Nieuwe Gedichten 1934






Analyse


Poëzie is spreken in beelden
Bij de vraag wat poëzie is, wijst dit gedicht er al in eerste instantie op dat poëzie spreken in beelden is. Dat schept voor de interpretatie al bepaalde problemen, omdat de werkelijkheid waarnaar het verwijst waarschijnlijk niet anders dan via beelden kan worden aangeduid. Iedere poging om van de beeldspraak te abstraheren levert naar alle waarschijnlijkheid minder op dan het gedicht zelf te zeggen heeft. Wat je hoogstens bij een analyse van een gedicht kunt doen is de beeldspraak doorzichtig maken, zodat de werkelijkheid die erin vervat ligt wat duidelijker wordt.

De betekenis van de beelden verschuift
Als we de beelden in het gedicht van begin tot einde langsgaan, zal steeds de betekenis verschuiven. Wat enigszins anekdotisch begint met Ik zou een dag uit vissen, krijgt al een bijzondere lading doordat het zich moedeloos voelen als een soort motief wordt aangevoerd. Er zijn allerlei motieven om te gaan vissen, maar moedeloosheid is wat ongewoon. Het duidt erop dat de ikpersoon de zin in het leven verloren heeft en via zijn vissen weer moed en inspiratie zoekt te putten.

Dat het vissen in strikte zin niet wordt nagestreefd, maar een ander soort vissen, blijkt, wanneer de ikfiguur met zijn hand een wak in het kroos maakt. Het gaan vissen blijkt een voorwendsel voor een bijzonder soort vissen, dat de moedeloosheid kan opheffen. Nu is vissen een bezigheid waarbij je maar moet afwachten of je wat je wil vangen aan de haak krijgt. Het vraagt van de visser een zeker geduld en passiviteit Het is een avontuur met een onbekende afloop, omdat waarnaar je vist niet zichtbaar is. Maar in dit geval gaat voor de visser een wereld in de diepte open en hij ziet een kind dat schrijft. En in het schrijven van het kind herkent hij zijn eigen schrijven.

De dichter is een visser
Van nu af aan is het beeld van de visser het beeld van de dichter zelf en het kind dat hem verschijnt heeft ten nauwste verband met zijn dichterschap en het opheffen van zijn moedeloosheid.Om te weten hoe de dichter zich tot het kind verhoudt moeten we het beeld van de wereld die het bewoont wat nader bezien. Opmerkelijk is dat de dichter om moed te putten in de diepte zoekt. In eerste instantie is dat de donkere spiegelgrond. Hij moet het kroos wegscheppen, dwz het scherm tussen de uitwendige wereld en een wereld in de diepte. En dan opent zich een soort paradijselijk visioen van licht, een tuin onbetreden, een werkelijkheid die meer oorspronkelijk is dan de gangbare.

In hoeverre zijn kind en dichter één?
Op grond daarvan moeten we ook het kind zien als een meer oorspronkelijke persoon dan de ikpersoon. Er is een zekere identificatie, voorzover het schrijven van het kind het schrijven van de ikpersoon is. Maar het kind vertegenwoordigt meer. Het staat in dit gedicht en in het dichten meer centraal dan de ik. Het heeft een zeer nauwe band met de ikfiguur, maar heeft tegelijkertijd iets wat het persoonlijke overschrijdt. Het kind blijkt méér te weten, met name waar het om het schrijven gaat.

Het vissen van de dichter is dan het proberen contact te zoeken met een oorspronkelijker en dieper zelf, dat verbeeld wordt in het kind. Daar ligt de eigenlijke bron van het schrijven en de poëzie.

In Het kind en ik is er sprake van een splitsing in de persoon van de dichter. Er vindt een zekere depersonalisatie plaats doordat het dichterlijk vermogen in de figuur van het kind buiten de persoon van de dichter wordt geplaatst. Het is of een ander dan de dichter de werkelijke dichter is. Het dichterschap put uit iets wat dieper ligt dan het persoonlijke ik. Iets wat meer oorspronkelijk is en diep uit de donkere spiegelgrond van het onbewuste komt en wat wonderwel niet als duisternis verschijnt, maar als licht.

Dichten is dan niet de individuele wederwaardigheden of gevoelens van het ik aan het papier toevertrouwen, maar het ik van de dichter schuift zich hier terzijde om plaats te maken voor wat dieper is dan het ik en de werkelijke bron en motor is van poëzie. In deze visie gaat het in de poëzie dus niet zozeer om puur persoonlijke lyriek of belijdenis, maar om iets wat vóór of liever onder het persoonlijke ligt, het archetypische, algemeen menselijke.

Het kindt verbeeldt de inspiratiebron voor alle poëzie
Wanneer in de derde strofe eenmaal is vastgesteld dat er een identificatie is tussen het schrijven van het kind en het woord van de dichter, wat voegen dan de laatste twee strofen nog toe? Het voegwoord "maar" duidt op iets nieuws. Het is in ieder geval een veralgemening van wat de dichter heeft waargenomen. Namelijk dat het kind de inspiratiebron is van alle poëzie die de dichter nog ooit wenst te schrijven. Het duidt er niet zozeer op dat in de kinderbeleving alles vervat ligt wat de dichter te zeggen heeft (misschien ook dat). Maar eerder dat het kind een metafoor is van de oerherinnering van die eenheid van ik en wereld, van dat paradijselijke, tijdloze beleven dat verloren is gegaan en dat de dichter in al zijn dromen en in zijn herinnering weer terug wenst te zoeken. Dichten heeft dan een dubbele betekenis. Het is ook het dichten van dat oorspronkelijke gat tussen het moedeloze bestaan en het tijdloze zijn, waar we in het diepst van het bewustzijn een notie van hebben.

Maar toen heeft het geschreven zonder haast en zonder schroom.
Voor het kind heeft de poëzie iets van eenvoud: iets laag-bij-de-gronds en nederigs. Ook iets voor-de-hand-liggends, ontdaan van iedere gekunsteldheid. Het gaat in de poëzie kennelijk om één simpel gegeven.

Daarom ook zonder haast. Omdat het niet de tijd is die dringt. Het gaat in de poëzie om het tijdloze woord. En het kind is hier beeld van het eeuwige, tijdloze.

Daarom ook zonder schroom. Omdat het hier gaat om onbevangenheid. Het kind is hier het beeld van iets ideaals of archetypisch, wellicht iets tijdloos, dat in één woord kan uitspreken waar een dichter een leven lang over tobt. Eerder is het de volwassen dichter die beschroomd is en moeite heeft om binnen te treden in dit in eerste instantie duistere gebied van het vóórbewuste of onderbewuste zijn, waarmee het kind vertrouwd blijkt te zijn.

En telkens als ik even knikte dat ik het wist
De dichter bevestigt wat door het kind wordt geschreven. Poëzie is het schrijven van wat al onbewust wordt geweten. Het is de realisering van wat dichter (en de lezer) reeds droomde. Vandaar dat element van herkenning. In deze visie is ook de dichter een lezer. Hij leest wat het kind hem dicteert. Hij is niet zozeer de schepper, maar de vinder en in dit geval de visser'. (Op de relatie tussen schrijven en lezen ga ik verderop nog in.)

Liet hij het water beven en het werd uitgewist.
Ieder gedicht bevat een moment van schouwen van de eeuwige, tijdloze waarheid en schoonheid. Het is een raken en daarna is het voorbij en wordt het uitgewist. Gedichten zijn dan partiële visioenen van wat in wezen één totaal visioen is. Met de laatste regel wordt ook dit gedicht uitgewist. Dit soort visioenen heeft verwantschap met de mystiek. Nijhoff zal dan ook de poëzie een vorm van wereldlijke mystiek noemen. Het is het oproepen van het eeuwige, tijdloze dat even wordt geraakt. Daarna is het visioen voorbij. Dat geldt ook voor het visioen van het kind dat in dit gedicht vervat ligt. Hopelijk laat het visioen van het kind de dichter en de lezer minder moedeloos achter.

Reflectie:

Wat is lezen? Wat is schrijven?
Schrijven is, wanneer we uitgaan van dit gedicht, niet in eerste instantie op anderen gericht. Het is in eerste instantie een poging van de dichter contact te krijgen met het diepere, oorspronkelijke zelf. Dat contact kan alleen maar tot stand komen via het gedicht, de woorden, de beelden, de code waarin de betovering plaats vindt.

Het onderscheid tussen het kind en het ik binnen het schrijfproces, toont aan dat het geschrevene in wezen niet afkomstig is van het ik en ook niet gaat over het ik (zijn lyrische ontboezeming). Het geschrevene komt uit een diepere laag van het bewustzijn, het vóórpersoonlijke, archetypische zelf. De poëzie leidt ons binnen in de tijdloze wereld, waarin het ik niet treden kan of kon. De verbinding tussen schrijver en lezer moet in die wereld van het (collectief) onbewuste gezocht worden.

Soms vraag ik me af of ik niet te snel aan het schrijven die existentiële interpretatie heb toegekend, zodat schrijven in zekere zin een equivalent wordt van leven, bestaan. Het was mijn uitgangspunt. Maar laten we eens vanuit het tegendeel vetrekken. Stel je voor dat de dichter ons in zijn poëzie herhaaldelijk op de hoogte wilde houden van zijn persoonlijke individuele schrijfproces. Wat voor interesse zou dat voor ons hebben, als het niet ook ging om een proces in onszelf? Het zou hooguit een soort nieuwsgierigheid bevredigen in het vlak van het anekdotische, maar het zou niet verklaren waarom een dichter als Nijhoff het schrijven als een soort bestaanswijze tot hoofdthema van zijn werk maakt.

De positie van de lezer
De lezer hoeft geen schrijver te zijn om toch te weten wat schrijven is en wat het doet. Tussen schrijver en lezer moet een zekere medeplichtigheid ontstaan. Ze moeten op zoek zijn naar hetzelfde. Wat zou dit anders kunnen zijn dan het verlangen naar schoonheid, waarheid, naar de ontsluiering van het bestaan? Op basis van die zoektocht is er een wederzijds verstaan mogelijk. De dichter geeft de code en de lezer kan haar ontcijferen.

Wanneer we weer even teruggaan naar ons gedicht: Ook de lezer wordt hier uitgenodigd te gaan vissen. Hij moet dat willen. Lezen is een vorm van vissen. Het betekent immers verzamelen, bijeengaren van wat waarde heeft.

Ook de lezer moet in de poëzie zoeken naar wat van waarde is voor zijn bestaan, naar het woord dat zin uitspreekt. In dat opzicht verschilt hij niet van de schrijver. In de visie van Nijhoff is immers ook de dichter een lezer ten aanzien van een instantie in de diepte die hem zijn gedichten dicteert. Schrijver en lezer kijken gezamenlijk in de diepte van waaruit het licht oprijst. Lezen en schrijven hebben hier hetzelfde doel: tot het licht komen, verlicht te worden, toegang te hebben tot die onbetreden tuin.

Als er in de schrijver een instantie is die de motor is van het schrijven, dan moet er in de lezer ook zo'n soort instantie zijn, die het 'verstaan' tot stand brengt. In beide gevallen, bij het schrijven en het lezen gaat het om een betrokkenheid op iets immanents, een ingeboren verlangen naar het oorspronkelijke weten zowel in de schrijver als in de lezer dat tot bewustzijn wordt gebracht en (provisorisch) wordt vervuld in het gedicht Wanneer het kind in de dichter de gedichten schrijft, is het ook het kind in de lezer die het gedicht kan ontcijferen.

Wat opvalt bij Nijhoff is het archetypische van het beeld: het kind. Dat beeld volstaat om de lezer tot 'verlichting' te brengen, tot 'inkeer' ook. Het gaat hier niet om iets uitwendigs of anekdotisch, maar om iets algemeens, wat eenieder kan raken in de kern van zijn bestaan. In dit gedicht komt het moedeloze ik tot zichzelf, tot zijn oorsprong en bestemming, wat tegelijk méér is dan zichzelf.