21 september 2016

Aurelius Augustinus: Laat heb ik U lief gekregen



Laat heb ik U lief gekregen,
O Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.
Zie, U was binnen en ik was in de wereld buiten,
en daar zocht ik U.
En zelf ongeordend
stortte ik mij op die welgeordende dingen,
die U hebt gemaakt.
U was met mij, maar ik niet met U:
Die dingen hielden mij ver van U
die geen bestaan zouden hebben,
als ze niet in U bestonden.
U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt mij met uw licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid;
ik heb haar ingeademd en zucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik ben ontbrand in verlangen naar uw vrede.

Uit: Belijdenissen Boek X, 38


 Analyse
Augustinus was een retor en filosoof die leefde rond het jaar 400 na Christus. In zijn boek Confessiones, uit het Latijn vertaald als Belijdenissen, doet hij verslag van zijn geestelijke ontwikkeling, die in feite een zoektocht is naar God. Die beleeft hij als Schoonheid. Ik koos deze tekst, omdat ze vaak wordt geciteerd en een eigen leven is gaan leiden. Maar ook omdat zijn geestelijke ommekeer in dit stukje poëzie beknopt wordt weergegeven

Laat heb ik U lief gekregen,
O Schoonheid zo oud en zo nieuw,
laat heb ik U lief gekregen.

Dit gedicht is een liefdesgedicht of beter: een liefdesverklaring. Het is bijzonder, omdat de verliefdheid van de dichter zich niet op de schoonheid van een bepaalde geliefde persoon richt, maar op de Schoonheid zelf, de bron van al wat schoon is. Vandaar dat hij haar zo oud en zo nieuw noemt. Als oorsprong van alle schoonheid manifesteerde zij zich niet alleen in het verleden, maar vernieuwt zij zich ieder moment voor degene die er oog voor heeft.

Zie, U was binnen en ik was in de wereld buiten,
en daar zocht ik U.
U was met mij, maar ik niet met U:

De dichter heeft laat ingezien, dat hij in zijn zoeken naar schoonheid de verkeerde weg bewandelde. Om dit te verduidelijken gebruikt de hij een retorische tegenstelling. Hij zocht de schoonheid buiten , terwijl zij binnen was. Die ruimtelijke aanduidingen binnen en buiten zijn hier moeilijk letterlijk te nemen, maar moeten wel betrekking hebben op de instelling van de dichter zelf. Ze geven aan dat hij lang buiten zichzelf heeft geleefd voordat hij inzag dat hij terug moest keren naar zijn eigen innerlijk om de schoonheid in haar volheid te beleven. De dichter was vervreemd van zijn oorspronkelijke innerlijke kern, die het alleen mogelijk maakt Schoonheid in haar ware wezen te ervaren.

En zelf ongeordend
stortte ik mij op die welgeordende dingen,
die U hebt gemaakt.
Die dingen hielden mij ver van U
die geen bestaan zouden hebben,
als ze niet in U bestonden.

Hoe is het te verklaren dat de dichter er zo lang over heeft gedaan om de ware aard van de schoonheid te ontdekken? Hij was buiten dat wil zeggen dat hij het zwaartepunt van zijn zoeken naar schoonheid in de wereld buiten hem heeft gelegd. En daarmee heeft hij zich gebonden aan de schoonheid van de zintuiglijke, materiële wereld. Eenmaal buiten valt het moeilijk daarvan terug te keren naar binnen, naar het besef dat alle dingen hun schoonheid ontlenen aan een gemeenschappelijke bron van ordening. Door te veronderstellen dat ze slechts in zichzelf bestaan miskende de dichter de schoonheid van de dingen waarop hij zich vol ijver stortte, namelijk de wezenlijke relatie met hun maker. En door die houding zag hij de dingen niet zoals ze in diepste wezen zijn.

De dichter is als filosoof beïnvloed door het wereldbeeld van Plato en van diens volgeling Plotinus. Het gaat daarbij om de wijze waarop de zintuiglijke werkelijkheid moet worden gezien. In die visie is wat men met de zintuigen waarneemt slechts een afschaduwing van een veel grotere, meer geestelijke werkelijkheid. Wie buiten leeft kent slechts beperkte afbeeldingen van die totale werkelijkheid en is om zo te zeggen blind. Wie die in haar volheid wil zien moet zich omdraaien en naar binnen keren. Het principe om schoonheid te ervaren blijkt dus in het licht van het eigen bewustzijn te liggen.

U hebt geroepen en geschreeuwd,
en mijn doofheid doorbroken.
U hebt mij met uw licht overstraald,
en mijn blindheid verdreven.
U hebt mij met uw geur verleid;
ik heb haar ingeademd en zucht naar U.
Ik heb U geproefd,
en ik honger en dorst naar U.
U hebt mij aangeraakt,
en ik ben ontbrand in verlangen naar uw vrede.


Het tweede deel van dit gedicht geeft de overgang weer naar die nieuwe ervaring van de totale werkelijkheid. Hoewel het een innerlijke, geestelijke ervaring is, is het opmerkelijk dat de dichter niettemin gebruik maakt van zintuiglijke beelden. Alle vijf de zintuigen worden in deze passage verruimd beleefd. Door de overrompelende ervaring van de totale Schoonheid beseft de dichter waar alle zintuigen in diepste wezen op gericht zijn. Het betekent dat de dichter de zintuiglijke wereld niet afwijst ten gunste van de geestelijke, maar dat hij ze als doorgang ziet naar die volkomen schoonheidservaring. De schone dingen houden hem nu niet meer verre van de Schoonheid zelf, maar verwijzen naar haar en voeden zijn verlangen haar in haar volmaakte schoonheid te genieten.