8 oktober 2011

Guido Gezelle: Als de ziele luistert





Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heilige voet,
talen ende vertolken
't diep gedoken Woord zo zoet...
als de ziele luistert!

----------------------
lijzig – zacht
kouten – praten
klappen – praten
baren – golven
wee – wei
wegel – weg
talen – spreken

Uit: Kleengedichtjes

















Analyse

Als de ziele luistert…

De aanleiding om dit gedicht te gaan analyseren was een opmerking van een voor mij onverwachte zijde dat dit gedicht zijn tijd gehad zou hebben. Ik heb me daarom afgevraagd waarom. Er zijn als reden wel een aantal meningen te bedenken, die nu als feiten worden aangenomen, zoals de opvatting dat God dood zou zijn en dus niet meer spreekt, of dat we leven in een door de natuurwetenschappen onttoverde wereld, waardoor dit gedicht zijn kracht zou hebben verloren. Hoe het ook zij, waar het werkelijk om gaat is de vraag of de ziele nog wel kan luisteren of niet meer. Want als de ziele verloren is kan ze niet meer luisteren. En ook als ze nog levend is, kan ze het vermogen om te luisteren verloren hebben.

Daarom klinkt dat Als van Als de ziele luistert als een voorwaarde aan het begin en het eind van dit gedicht. Alles wat daartussen wordt gezegd valt of staat daarmee.

Het veronderstelt dat de ziel, net als het lichaam, ook zintuigen heeft. In de mystieke traditie is dat een bekend gegeven. Wat het fysieke oor waarneemt zijn onbewerkte geluiden. Om die geluiden te selecteren en te interpreteren is kennelijk een ziel nodig, die werkelijk kan luisteren.

spreekt het al een taal dat leeft…

Deze regel roept wat vragen op. Waarop heeft dat leeft allereerst betrekking? Niet op de taal, want dan zou er staan de taal die leeft. Ook niet allereerst op al wat leeft, want er staat dat leeft. Het moet dan wel zijn dat het leven betrekking heeft op het al.
Met deze regel krijgt het gedicht een kosmisch perspectief. Het gaat om de totaliteit van alles, letterlijk om het heelal. Die kosmos is hier geen dode materie met mechanische voorgeprogrammeerde wetten, maar een levend bezield geheel, dat een eigen taal spreekt. Volgens de dichter kan de ziel die taal verstaan, omdat ze door een in principe zelfde leven wordt bezield.

't lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft:

Hoewel in het gedicht een kosmisch element aanwezig is, wil dat hier niet zeggen dat het om de taal van imposante natuurfenomenen zou gaan. In feite ademt het gedicht iets stils en zachts (in het Zuid-Nederlands, iets lijzigs), iets ook wat door zijn fluisteren makkelijk onopgemerkt kan blijven. Het is de verwondering over de taal van die voor de hand liggende alledaagse natuurverschijnselen, waar het in de volgende regels over gaat.

 blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heilige voet,
talen ende vertolken
t diep gedoken Woord zo zoet...


Dit gedicht is opgenomen in Kleengedichtjes. Dat kleine van die gedichtjes zou onder meer betrekking kunnen hebben op de geringe omvang van dit gedicht. Maar door de natuur zo dicht bij huis te brengen en in zulke eenvoudige woorden te laten spreken krijgt dit gedicht iets knus en huiselijks. Dat wordt gesuggereerd door het Zuid-Nederlands, bijna dialectische taalgebruik.
Het is genoeglijk het beeld te zien van de wolken, die zijn als wegelen (=wegen) van Gods heilige voet.

Maar ondanks dat de taal der natuur hier tot iets kleinschaligs wordt teruggebracht, is er toch ook dat diep gedoken Woord in alles. Want al die verschijnselen van de natuur zijn de vertolkers van dat diep gedoken Woord. Dat Woord dat als het ware schuil gaat achter alle dingen.

Woord wordt hier met een hoofdletter geschreven. Voor de dichter Gezelle heeft dat ongetwijfeld een religieuze, zo niet christelijke betekenis. Het is het goddelijke Woord. Het Woord waarvan in de Bijbel (de proloog van het evangelie van Johannes) wordt gezegd dat alles door het Woord is gemaakt en dat zonder dat Woord niets is gemaakt van wat gemaakt is. Het spreken van de natuur is dunkt me voor de dichter zo zoet vanwege zijn betrokkenheid op dat goddelijke Woord, dat hij als een goddelijke scheppende kracht steeds weer in alle dingen ervaart.

Conclusie


Ik keer weer terug tot mijn begin. Is deze ervaring achterhaald? Men hoeft dunkt me geen christen te zijn of godsdienstig of kenner van de Bijbel om dit gedicht te kunnen invoelen. Misschien wel religieus dat wil zeggen betrokken op die diep gedoken wereld van het Woord.

Ook in de (heidense) klassieke filosofie was er sprake van dat Woord. Men noemde het de Logos der dingen. In feite zijn we nog steeds allen, wetenschappers of niet, op zoek naar deze Logos van het bestaande. Het is diep gedoken en verschuilt zich. Maar als de ziele luistert, kan het iets van dit scheppende princiep opvangen. Dat kan, omdat ook wij deel uitmaken van het Al en dus ook dat Woord, die Logos in ons hebben.



Wat is poëzie?  Bij Gezelle is het naar de levende taal van al wat is luisteren en het verstaan als een groot wonder. Dat is niet gemakkelijk in een verstedelijkte en technische samenleving. Het kan pas als er meer aandacht is voor de natuur der dingen. Of die ervaring net zo knus en zoet kan worden als bij Gezelle blijft natuurlijk een vraag.

.