25 juni 2011

Martinus Nijhoff: Het stenen kindje


Buiten de herberg waar we bleven
In 't oude stadje aan de Rijn 
Begon des nachts muziek te beven
Wij zetten ons, achter 't gordijn,
Met kandelaars op het kozijn;
Reizende muzikanten waren
Aan 't spelen op 't besneeuwde plein,
En bij hen stond een kind te staren-

Maar toen ik nader acht ging geven
was het de stenen cherubijn
Die zich, als smeltend losgeheven
Had vrij gemaakt van de fontein-
De fluit hief in 't maanlicht zijn
Roep tussen de rits'lende gitaren
En zwol terug in het refrein-
Het kind begon me aan te staren-

Toen kwam het naar mijn venster zweven:
Ik voelde hoe zijn naakt en klein
Lichaam dicht aan mijn borst gedreven
Sidderde van ontspannen pijn-
Er trilde langs mijn wang een rein
Koud kindermondje, en in mijn haren
Woelde zijn handje – O moeder mijn,
 Smeekte 't, en bleef mistroostig staren-

O zoontje in mij, o woord ongeschreven,
O vleesloze, o kon ik u baren—
De nood van ongeboren leven
Wreekt gij dit met dit verwijtend staren.




Analyse

Het stenen kindje

Al in Het kind en ik stond het beeld van het kind centraal. In mijn analyse hiervan kwam ik tot de conclusie dat het kind hier voor Nijhoff verwijst naar de bron van zijn poëzie. Die openbaart zich in de donkere spiegelgrond van het onbewuste weten. In dat gedicht heeft het contact van de dichter met die bron iets vluchtigs. Even licht op wat hij ooit te schrijven droomt, maar dan wordt het uitgewist. Ik vraag mij af wat Het stenen kindje toevoegt aan wat Nijhoff wil zeggen over de aard van zijn poëzie. Gaat het steeds om hetzelfde of voegt het iets toe?

In dit geval verschijnt het kind hem niet als spiegelbeeld in het water, schrijvend op een lei, maar buiten in de koude sneeuw als een stenen engeltje dat hem onvoldaan en verwijtend aanstaart.

Het kind is hier niet van vlees en bloed, maar van steen. Het is de cherubijn die deel uitmaakt van de fontein op het plein, maar die op wonderlijke wijze van zijn sokkel is losgevlogen. Dit wonder moet wel geschied zijn door de muziek van de reizende muzikanten. Muziek heeft, misschien nog meer dan poëzie, het vermogen wat verkild en versteend is te verwarmen en te doen smelten.

Een kind hoort warmbloedig te zijn en vol leven. Daarom heeft het beeld van het stenen kind hier iets ongemakkelijks. Het mist leven. Het is koud als de dood.

Buiten de herberg waar wij bleven…

Het gebeuren in het gedicht wordt hier in eerste instantie naar buiten geplaatst. De dichter is de toeschouwer achter het kozijn die duidelijk gescheiden is van de muziek op het plein. Zoals bij Het kind en ik bestaat er dus een afstand tussen het kind en de dichter. In de loop van het gedicht zal echter blijken dat er meer toenadering en vereenzelviging plaats vindt tussen de dichter en het kind. Wat in eerste instantie als een gebeuren buiten de dichter wordt geprojecteerd wordt gaandeweg een aspect van hemzelf.

En bij hen stond een kind te staren…

Binnen het zeer regelmatige rijmschema in dit gedicht wordt iedere strofe met het woord staren beëindigd. Daardoor krijgt dat staren een bijzondere nadruk. Die omkadering geeft ook aan het gedicht een eenheid.

Staren is een vorm van star, strak kijken, vaak naar iets onbestemds. In de eerste strofe is dat ook het geval met het staren van het kind. Maar in de tweede strofe wordt dit een vorm van aanstaren. Het kind richt zich tot de dichter, of omgekeerd: de dichter heeft het gevoel dat de blik van het kind voor hem bedoeld is.

Je kunt vaststellen dat dit staren in de volgende strofen niet steeds dezelfde lading heeft. Het wordt in de loop van het gedicht intensiever en persoonlijker gekleurd. In de derde strofe is het smekend en mistroostig, in de laatste strofe verwijtend.

De opbouw

Hoewel er een grote regelmaat is in de opbouw van het gedicht, wijkt de laatste strofe er in verschillend opzicht ook van af. Dat betreft onder andere het regelaantal. De drie eerste strofen zijn opgebouwd uit ieder acht regels, de laatste strofe telt er maar vier.

Daar komt bij dat de eerste drie strofen anekdotisch zijn, in verhaalvorm geschreven, terwijl de laatste strofe in de directe rede staat, dat wil zeggen de dichter spreekt direct tot het kind en roept hem aan met O zoontje. Die wending is te verklaren omdat het kind in het verhaal verrassend de dichter smeekt: O moeder mijn.

O moeder mijn…

In dit gedicht moet de dichter uiteindelijk moeder worden van dit koude, stenen kindje. Hij moet het baren en tot leven brengen. Het kind is vleesloos. Er is sprake van nood van ongeboren leven. Het kind is in staat van geboren worden, maar het vraagt om geholpen te worden.

O zoontje in mij, o woord ongeschreven…

De laatste strofe geeft de sleutel van dit verhaal, van deze parabel. Hier vindt de identificatie plaats van het kindje dat niet echt geboren kan worden en het ongeschreven woord.

Poëzie blijkt een baringsproces te zijn van wat nog niet ter wereld is gebracht. Het innerlijke woord dat in de dichter aanwezig is moet vlees worden. De nood van ongeboren leven geeft aan dat er sprake is van een zekere innerlijke dwang, een noodzakelijkheid.

Ondanks de smekende toenadering van het kindje, blijkt de dichter echter niet in staat hem leven te geven.

Poëzie wordt dus ook gekenmerkt door een onvermogen geheel vorm te geven aan het woord dat innerlijk wel wordt geweten, maar dat niet ten volle kan worden uitgedrukt. Dat heeft iets tragisch. De dichter voelt het als een verwijt, waar hij geen verweer tegen heeft. De nadruk ligt hier op de frustratie dit meest dierbare niet te kunnen uiten.

Conclusie

Er is in dit gedicht veel overeenkomst met Het kind en ik. Ook hier gaat het om een innerlijk weten van de dichter, dat in geschreven poëzie moet worden vorm gegeven. Maar er is een verschil. Hier ligt  meer de nadruk op het feit dat het vaak, of wellicht in principe, onmogelijk is dit innerlijke woord volledig vorm te geven. Wat de dichter te schrijven droomt kan niet geheel worden verwezenlijkt. De droom is nog niet de daad.

Epiloog: Het woord moet vlees worden

Wat hier in de poëzie een rol speelt is mijns inziens uitbreidbaar tot vele gebieden van het menselijke leven. In ieder mens leeft het innerlijke woord, maar in wording, in statu nascendi. Het moet in het leven uitgedrukt worden en vorm krijgen.

In mijn visie is dat innerlijke woord de Logos, het scheppende woord, dat aan alles ten grondslag ligt en dat zich in de tijd  wil verwerkelijken. Het heeft dan onder meer betrekking op iedere menselijke scheppende activiteit in de kunst of in welk creatief werk dan ook.

Maar hier kan iedere activiteit slechts een poging zijn het onuitgesprokene en ongeschrevene te benaderen. Er blijft de pijn dat dit niet geheel  verwerkelijkt kan worden.